Geschiedenis Ouddorp
Ouddorp nu (Google Maps)
Hoogstwaarschijnlijk heeft Ouddorp de naam te danken aan het feit dat hier vroeger de polder Diependorst oorspronkelijk de Oude Polder werd genoemd waarnaar het dorp erin de naam kreeg van het "Oud Dorp"
of "Ouddorp". Stellig is het het oudste dorp van het
eiland Westvoorne. In de oude kerkelijke bescheiden, o.a. doopboeken, is
er steeds sprake van het "Ouwe Dorp".
Volgens verschillende schrijvers is de toren tegelijk met de kerk in
1348 gebouwd. Deskundigen, die de stenen van beide gebouwen onderzocht
hebben, zijn van mening, dat die veel ouder zijn, mogelijk al van
omstreeks het jaar 900. In ieder geval moet Ouddorp al veel vroeger een
kerk en toren gehad hebben, want uit officiële gegevens blijkt, dat de
Heer van de Klepperstee in 1100 een geldbedrag aan kerk en toren
vermaakt heeft. Zou de bouw in 1348 een herbouw geweest zijn, waarbij
men de oude stenen gebruikt heeft?
Op een oude plattegrond van het dorp Ouddorp zien we, dat het centrum
van het dorp een vierkant is, waarbinnen de kerk en de toren staan. De
toegang tot dit centrum was de Kerkstraat.
Het wapen van Ouddorp
Het wapen van de gemeente Ouddorp is samengesteld
uit de wapens van de vier grote polders:
1. Het Oudeland van Diependorst:
een zilveren schild met een poort van keel (rood), waarin een
ruiter van lazuur (blauw) op een paard van sabel (zwart) te voorschijn komt;
2. Het Oude Nieuwland: een lazuren schild, waarop twee gouden kruiswijs geplaatste
voetbogen, in het midden door een lint samengebonden;
3. Het West Nieuwland: een gouden schild, een papegaai van sinopel (groen) zit
op een afgebroken stronk;
4. De Oude Oostdijk: een zilveren schild, waarop een burcht van keel met een
terras van sinopel ervoor.
De Vuurtoren
Ver weg, in het uiterste westen, zwaait de Vuurtoren telkens zijn drie stralenbundels over zee en land. Hij is gebouwd in
1947-1948: "de eerste steen werd gelegd op 8 september 1947 door
G.J.P. Tissot van Patot, oud 7 jaar". Hij is 52 meter hoog met 243
treden. Het is het sterkste licht in Nederland (5.200.000 kaarsen). Eén
lamp heeft 600 branduren en daarvan zijn er vijf per jaar nodig. De
toren is voorzien van radar en kan dus dadelijk berichten doorgeven als
er een schip in nood is. Bezoek kan niet meer worden toegestaan. 's
Nachts branden er kleine lampjes aan de toren om te verhinderen dat de
vogels zich er tegen te pletter vliegen.
Zijn voorganger, die in 1911 gebouwd was, is de vierde mei 1945, een dag voor de bevrijding, door de Duitsers volkomen vernield. Ze hebben beweerd, dat tijdens een onweer de bliksem in de springstof geslagen is, maar dat is een pertinente leugen - een paar uur na de zware ontploffing heeft het wel even geonweerd, maar toen was de vernieling al geschied. We brengen ook nog even in herinnering , dat de Duitsers ook veel schade toegebracht hebben aan de zeewering - met man en macht heeft de Waterstaat gewerkt om de daardoor ontstane gevaarlijke situatie zo spoedig mogelijk te herstellen. Toch heeft het er tijdens de storm van 1 februari 1953 nog angstwekkend voorgestaan. Men heeft nu een zwaar dijklichaam van zand gelegd, en probeert met alle mogelijke middelen de zwakke duinenrij te versterken. Elk jaar slaat er een stuk duin van vijf à zes meter weg; van 1913 af is al een strook van 260 meter breedte in zee verdwenen.
De Visserij
Ook de visserij is vanouds een belangrijk middel van bestaan geweest. De
vissers woonden vroeger in het uiterste westen, dat nu nog Vissershoek heet. Toen de West Nieuwlandse dijk nog de zeewering was, werden de bommen daar tegen de dijk opgetrokken. De haven van Ouddorp, het Haeventje zegt men hier, werd in 1860-1861 aangelegd en in de loop van de tijd
aanzienlijk uitgebreid met behoorlijke los- en laadplaats. Door de
afsluiting van de Grevelingen zijn de vissersvaartuigen
uitgeweken naar de Deltahaven. Momenteel liggen er nog een paar
palingvissers maar grotendeels wordt de oude haven als jachthaven
gebruikt.
Het dorp Ouddorp
Over de oorsprong van de naam is niets meer metzekerheid bekend. Sommigen hebben beweerd, dat een zeker Adriaan Ouddorper de stichter van zou zijn. Anderen zeggen, dat de polder Diependorst oorspronkelijk de Oude Polder werd genoemd, waarnaar het dorp erin de naam kreeg van het "Oud Dorp" of "Ouddorp". Stellig is het het oudste dorp van het eiland Westvoorne, ouder dan Goedereede en zo kon naast deze plaats de naam Ouddorp ontstaan zijn. In de oude kerkelijke bescheiden, o.a. de doopboeken, is er steeds sprake van het"Ouwe Dorp".
Dat hier in de tijd van de Romeinen al mensen gewoond hebben blijkt uit
de urnen en kruikjes, die hier voor den dag gekomen zijn bij opgravingen
en het omzetten van de grond. Op het raadhuis kan men ze zien en ook
particulieren hebben ze in bezit. Doordat men in het begin
onoordeelkundig te werk ging, zijn veel scherven in de grond gebleven.
Op een oude plattegrond van het dorp Ouddorp zien we, dat het centrum
van het dorp een vierkant is, waarbinnen de kerk en de toren staan. Aan
de vier zijden zijn straten met aan de buitenzijde de gebouwen. De
toegang tot dit centrum is de Kerkstraat. De oude kerk is gebouwd in 1348; ze was toegewijd aan Sint Maarten en
werd bediend door een pastoor en een kapelaan. Tot de parochie Ouddorp
behoorde ook Goedereede, waar alleen een kapelaan was. Eerst een eeuw
later, in 1450 kreeg Goedereede van Frank van Borselen een eigen
pastoor, maar de parochie was verplicht aan de Ouddorpse pastoor
jaarlijks een som geld te betalen.
Wanneer de prediking van het Evangelie op het eiland begonnen is, weten
we niet. In ieder geval zijn hier als elders zendelingen met hun
bekeringswerk begonnen. In de omgeving van Ouddorp ligt Preekhil, een terp waarop eertijds een kapel met een beeld van de Heilige
Maagd stond. Vissers en zeelieden gingen hier na een stranding nog lang
ter bedevaart; de laatste had plaats in 1524 door de bemanning van een
bij Goedereede vergaan schip. Een hil was een terp - in Ouddorp
noemt men het boerenerf nog steeds de hille.
Na de inbezitneming der kerk door Hervormden, waarschijnlijk al heel
gauw na de inneming van Den Briel door de Watergeuzen in 1572, kwamen
als eerste predikanten de Goereese dominees Alardi en Jansen. Eerst in
1595 kreeg Ouddorp een eigen predikant. Als we de lijst van predikanten
nagaan, dan zien we, dat van dat jaar af tot heden de plaats maar weinig
vacant geweest is. De bevolking was en is nog steeds zeer kerks.
De Reformatie
De opstand tegen Philips II en de daar op volgende Tachtigjarige Oorlog heeft in Ouddorp en
Goedereede op een enkel incident na weinig beroering gebracht. Kort na de
inname van den Briel in 1572, werden ook in Goeree de watergeuzen met
vreugde ingehaald en koos het merendeel van de bevolking van het eiland
voor de nieuwe leer. In de kerken werd dan ook het Protestantse geloof
verkondigd, zij het dan dat Ouddorp het tot 1595 zonder dominee moest
stellen, een situatie die in de kerkelijke geschiedenis van het dorp
nooit meer over een zo lange periode heeft plaatsgevonden.
Ruim twintig jaren was de
hervormde gemeente in Ouddorp afhankelijk van de dominees in Goedereede.
Van 1574 tot 1577 was dat Adriaan Alardi Jansen, een gewezen monnik en
van 1577 tot 1593 A. Johannis. Gedurende twee jaar zat de gemeente zonder
leraar, tot in 1595 ds. J.Cornet een beroep aannam, waarna tot op de dag
van vandaag de predikantsplaats zelden meer dan een enkel jaar vacant is
gebleven.
Het kerkgebouw zelf, dat
na de schade in 1490 door de Hoekse troepen aangericht, werd hersteld en
ingekort, werd in de 18e eeuw zo bouwvallig dat uitvoerige reparaties
nodig waren, waarvoor in 1734 en nog vele malen daarna staatssteun
gevraagd en gekregen werd.
Ook de plaatselijke overheid sprong bij door in 1734 de belasting op bier
en wijn en de inkomsten uit de dorpswaag voor het herstel te bestemmen,
zodat in dat jaar de meest noodzakelijke werkzaamheden uitgevoerd konden
worden. In 1743 werd de zoldering overgeschilderd, waarbij de
schilderingen die nog van voor de reformatie stamden verdwenen.
In 1790 waren opnieuw kostbare reparaties noodzakelijk, die gefinancierd
werden door renteloze voorschotten ten bedrage van fl.150 door de meer
welgestelden en door de verkoop van zitplaatsen.
De ambachtsheer, Pieter Grinwis, had het toezicht. Na afloop van de
restauratie was niet alleen het gebouw verbeterd, maar ook voorzien van
een fraai versierde bank voor de familie van de ambachtsheer. Verder
zorgde hij voor uitbreiding van zijn familiewapens, een opknapbeurt van
de bestaande en de restauratie van de familie grafkelder.
De kansel stond aan de westkant, de naar de toren gerichte zijde, die nog
geen verbinding met de toren had. De ambachtsherenbank stond vanaf de
kansel gezien aan de rechterzijde, de zuidkant. Op een foto uit ca. 1900
is hij te zien onder het tweede raam vanaf de kansel. De familiewapens
zijn dan al verdwenen, evenals de muur van 1.20m. hoogte om het kerkhof,
die blijkens “De Stad- en Dorp-Beschrijver” van R.Bakker in ca. 1800
nog aanwezig was. Ook toen stonden rond het kerkhof zeer zware en oude
bomen.
Op drie plaatsen kwamen op
Goeree-Overflakkee al vroeg Doopsgezinden voor, nl. in Ouddorp,
Sommelsdijk en Middelharnis. Maar waar in de twee laatstgenoemde dorpen
in de 19e eeuw de gemeenten zijn opgeheven, is die in Ouddorp blijven
bestaan en heeft zelfs in het derde kwart van de 20e eeuw een flinke
groei laten zien, wat de oprichting van een nieuw kerkgebouw noodzakelijk
maakte. Het oudste archiefstuk is van 1620, toen er op een zolder gekerkt
werd. Omstreeks 1650 werd achter een woonhuis in de Herenstraat aan de
ring een schuilkerk ingericht. Reeds voor de tweede helft van de 17e eeuw
bestond er in Holland een gedoogbeleid ten opzichte van niet hervormde
geloofsrichtingen, indien ze zich maar (letterlijk) op de achtergrond
hielden. Zie in dit verband ook de stichting van een missiestatie van de
Jezuïten in Oude Tonge, terzelfder tijd.
In 1843 schatte ds. Boers het aantal zielen die tot de Doopsgezinde
gemeente behoorden op ca. 100. Uit een lijst van voorgangers blijkt dat
de kerk daarin meestentijds goed voorzien was.
Bedreigend water
De bescherming van het
oude en het nieuw gewonnen land had al van oudsher de warme aandacht van
de overheden. Reeds in 1402 stelde graaf Aelbrecht zijn kamerling Jan
Nagel aan als opziener van de duinen en wildernissen in Oost- en
Westvoorne, die later de titel van Duinmeier kreeg. Ook Frank van
Borselen stelde in 1460 een duinmeier aan en in 1477 bepaalde Maria van
Bourgondië, dat bij aantasting van de dijken door konijnenholen, daarvan
de duinmeier in kennis moest worden gesteld, teneinde hen te “stoppen
ende te verdryven”. Karel V stelde in 1519 het snijden of plukken van
helm of doorn in de duinen strafbaar met een boete van 10 pond zwarten.
Ook verleende Philips II, de laatste heer van Voorne, de polders het
Oudeland en de (Oude) Oostdijk in 1565 vrijstelling van een kwart van hun
belasting op voorwaarde dat zij dat bedrag zouden bestemmen voor de
aanleg van hoofden (dammen) ter bescherming van de zeereep.
Werden enerzijds de
konijnen als een bedreiging voor de zeewering gezien en op gezette tijden
uitgeroeid, anderzijds waren er ook jachtbelangen in het geding die door
tegengestelde bepalingen werden beschermd. Zo mocht eenieder die dicht
bij de duinen woonde slechts één hond hebben waarvan één voorpoot
deugdelijk verminkt was of gedeeltelijk moest zijn afgehouwen om te
voorkomen dat het dier zelfstandig of daartoe opgezet een konijntje kon
verschalken.
Deze en andere
inspanningen konden niet verhinderen, dat er geen eeuw voorbij ging of er
kwamen één of meerdere ernstige overstromingen plaats. Gedocumenteerd
zijn onder andere de jaren 1170, 1173, 1283, 1304, 1521, 1530, 1570
(Allerheiligenvloed, hierover bij Goedereede meer), 1682 (een bijzonder
zware ramp voor geheel Nederland, waarover van Dam een boekje heeft
geschreven) en 1715, het jaar waarin een gedeelte van het Oude
Nieuwland voorgoed in de golven
verdween.
Het Flaauwe Werk
Met name in de 18e eeuw is er zowel aan de Noordzee kant als aan de
Grevelingen zijde veel land verloren gegaan. Hierdoor veranderde de vorm
van het eiland langzamerhand van eivormig met de punt naar het Zuidwesten
in de karakteristieke paardenkop, die met de hals van Stellendam aan het
pootloze lijf van Flakkee verbonden is. De zeestroming voor de
Noordzeekust van wat later het Flaauwe Werk is gaan heten schuurde steeds
meer weg van de zeereep, waardoor op 3 maart 1715 bij een grote
stormvloed de zeedijk op diverse plaatsen werd weggevaagd. Zo ernstig was
de schade en zo wanhopig de toestand, dat het hele eiland dreigde te
zullen ondergaan. De omvang van de schade en van de belangen die op het
spel stonden laat zich aflezen aan het feit dat de Staten van Holland er
zich diepgaand mee bemoeiden en het herstel nog tot 1719 op zich liet
wachten.
De ingelanden van de polder, waarvan het voorland en de dijk waren
weggeslagen en waarvan een deel van de akkers in strand veranderd was,
konden de kosten van herstel dat op 40.000 gulden werd geraamd, nog het
onderhoud ervan dragen. Zonder herstel liep op termijn het hele eiland
gevaar, zodat er gedacht werd aan een Generale Dijkage, zoals in 1630 op
Voorne tot stand was gekomen. De andere polders verzetten zich hiertegen
en waren niet bereid voor de kosten van anderen op te draaien onder het
motto dat die van het Oude Nieuwland hun kustverdediging hadden
verwaarloosd. Daar de Staten van Holland het belang van het behoud van
het eiland erkenden, namen zij op 28 mei 1717 een resolutie aan, waarbij
zij de kustverdediging van Westvoorne voor hun rekening namen. Ook werd
er een commissie ingesteld die het beheer hiervan op zich nam en die tot
het einde van de Republiek bleef bestaan.
Werd er in 1718 nog
besloten zoveel mogelijk land door middel van een zomerkade te
beschermen, later dat jaar kwam men tot het inzicht wat meer prijs te
geven en een sterke kleidijk te leggen, die in 1719 iets ten noorden van
de Verse Watering aangelegd werd en wat een verlies aan grond betekende
van ca. 190 ha. op een totaal oppervlakte van ca. 750 ha. De dijk,
simpelweg Oude Nieuwlandse dijk genaamd liep van de Hamerdijk (van de
Waal naar het strand) tot aan de Langendijk van Nieuwenoord. Thans is de
Oude Nieuwlandse dijk verdwenen onder nieuw aangelegde duinen en onder de
zogenaamde Bituumdijk. De Hamerdijk was al sedert lang verdwenen onder
het oprukkende zand van het Zandgors, nu onderdeel van de Oostduinen en
de zeeduinen. Voor de Oude Nieuwlandse dijk stoven na verloop van tijd
nieuwe zeeduinen op, die ter hoogte van het Flaauwe werk echter het
zwakst bleven.
Dit nieuwe beleid werd uit
verschillende bronnen bekostigd. De overige polders, die toch ook gebaat
waren met een goede kustverdediging, werden naar verhouding van het
gevaar van hun ligging voor een hogere tot dubbele omslagheffing
aangeslagen, de Domeinen verkochten eigendommen en stonden een deel van
hun uit het eiland afkomstige inkomsten af en de rest werd door de Staten
bijgepast.
In de daarop volgende
decennia bleef de Commissie wegen zoeken om de ingezetenen van het eiland
voor een groter deel van de kosten te laten opdraaien, wat soms het
gevolg had dat eigenaren afstand van hun grond deden om aan de heffing te
ontkomen. Na 1720 werden zelfs vroonlanden hiermee belast, wat voor
sommigen opnieuw aanleiding was om afstand van hun bezit te doen.
De dubbele omslagheffing werd na veel geklaag in 1721 gestaakt, maar nog
in 1761 rapporteerde de Commissie, dat wegens toegenomen welvaart de
inwoners van het eiland wel meer zouden kunnen bijdragen. Pas in 1768
werd van alle polders met uitzondering van de over hoge kosten klagende
polders Nieuw Westerloo en de Kleine Zuiderpolder, die tien jaar uitstel
kregen, een extra bijdrage gevraagd boven de normale omslag.
Na 1795, bij het ontstaan van de Bataafse Republiek, verdween de
Commissie en het beheer en onderhoud kwamen voor rekening van de
Republiek en na de Franse tijd van het Rijk.
Nog leek het even mis te
gaan in 1736. Een februaristorm vernielde alle aangelegde rijzen
strekdammen en zowel de nieuwe Oude Nieuwlandse dijk als de Oudelandse
zeedijk langs de Grevelingen dreigden door te breken, waardoor het eiland
gevaar liep in tweeën te splijten. Om dit te voorkomen werden voor de
zoveelste maal rijzen dammen voor het Flaauwe werk neergelegd en de twee
zeewaarts stekende overblijfselen van de Hamerdijk en de Pypershoekse
dijk, die vòòr 1715 het verdronken deel van de polder beschermden,
werden met hout en steen beschermd en gingen verder door het leven onder
de namen Westernol en Oosternol.
Weliswaar vormden zich tegen de nieuwe dijk opnieuw duintjes, maar eind
dertigerjaren sloeg alles weer tot aan de dijkvoet weg. De houten Kaap
die men in het Caartboek en op de kaart van Cruquius ziet getekend en die
als baken bij dag voor de scheepvaart diende, verdween eveneens in zee.
Ook de Nieuwenoord verloor zijn duinrand en de zeedijken van beide
polders moesten met klei en kramwerk worden versterkt en opgehoogd.
Hoe groot het gevaar was blijkt uit cijfers die vertellen dat van 1732
tot 1743 het strand ter plaatse ca. 75m versmalde en een meter daalde,
wat de opstuiving van zand bemoeilijkte.
In 1756 begon men een
nieuwe tactiek toe te passen, die erin bestond de helling van de duintjes
te verflauwen (vandaar de naam Flaauwe Werk) met op het strand een
ingegraven teen met steen beslagen. Deze werkwijze werd telkens verbeterd
en in de praktijk aangepast. Telkens werd schade aangericht, maar evenzo
vaak werd die weer hersteld. In 1775 werden nog twee grote gaten in de
verdedigingswerken geslagen, maar allengs verbeterde de situatie en
raakte het werk grotendeels blijvend bedolven onder een nieuwe duinenrij,
zodat men in 1793 uiteindelijk de noodzaak niet meer zag om de rijzen
strekdammen te onderhouden.
Het eiland Goedereede werd
werkelijk aan alle kanten bedreigd. Aan de Grevelingezijde was het op
gezette tijden nodig inlaagdijken aan te leggen (waarover later), de Oude
Nieuwlandse polder moest veel land prijsgeven, de Oude Oostdijk had zijn
Noorddijk (nu Hoofddijk) landinwaarts moeten verleggen en ingeleid door
de reeds vermelde stormvloed van 1715, dreigde enkele jaren later de
situatie nabij de Kwade Hoek onhoudbaar te zullen worden.
De Kwade Hoek
De naamgeving van dit gedeelte van de kust spreekt boekdelen: niet alleen
schuurden de eb- en vloedstroom van het Goereesche Gat hier het voorland
tot vlak onder de wal weg, zodat men niet ver van het smalle strand al
een diepte van ca. 12 meter bereikte, ook voor zeelieden was de smalle
doorvaart bij storm een gevreesde plaats.
Op de kaart van Cruquius uit 1733 zien we op de plaats waar nu de
duinovergang is bij het Plaatje, een inlaagdijkje liggen dat in 1732
moest verhoeden dat op dit punt, waar de zee de duinen geheel had
gesloopt, het zeewater de Oude Oostdijk zou binnendringen. Al veel
eerder, in het beruchte jaar 1715, waren de duinen verdwenen voor het
uiterst noordelijke puntje van deze polder, dat in het Caartboek van
Voorne de aparte benaming het Kleyne Plaatje draagt, maar dat eigenlijk
deel lijkt uit te maken van de Rooklaaspolder van voor 1727. Dit Plaatje
werd in 1717 prijsgegeven om de Rooklaaspolder te beschermen door middel
van een inlaagdijk. Ook deze dijk bood niet voldoende bescherming, daar
op 26 december 1731 een doorbraak plaats vond op het punt waar dijk en
duin op elkaar aansloten. Gelukkig was men enkele jaren eerder, in 1727,
zo verstandig geweest bij voorbaat een inlaagdijk te leggen, de
Nieuwedijk, die de zuidgrens is van de huidige Bokkepolder.
Het Plaatse gat bleef
decennia lang een zo bedreigde plek – op de Cruquius kaart ziet men een
groot wiel getekend – dat men er pas in 1772 in slaagde het te dichten.
De aanleg van rijzen dammen vanaf dit punt tot het Goereese havenhoofd
had een gunstige werking op het aangroeien van voorland en duinen.
Hetzelfde kan gezegd worden van de aanleg van de Statendam tussen Goeree
en Overflakkee in 1751.
In 1789 werd een proef genomen met een lage stenen strekdam ter
vervanging van de Westernol, wat aanleiding was om vanaf de Oosternol tot
aan de haven van Goedereede een serie stenen strekdammen aan te leggen,
die de kustlijn stabiliteit gaven.
Lees
verder over het Ouddorpse land